9
Het gebeurde ongeveer in dezelfde tijd, dat Antiochus met schade en schande uit de steden van Perzië moest wegtrekken. Hij was namelijk de stad Persépolis binnengedrongen, en had pogingen aangewend, om de tempel leeg te plunderen en de stad in zijn macht te krijgen. Daarom had het volk als één man naar de wapenen gegrepen en de aanval afgeslagen. Antiochus werd door de inwoners op de vlucht gedreven en moest beschaamd de aftocht blazen. Toen hij zich nu op weg naar Ekbátana bevond, hoorde hij, wat er met Nikánor en het leger van Timóteus was gebeurd. En in razende woede maakte hij het plan, de schande van zijn vlucht op de Joden te wreken. Hij gaf dus aan zijn wagenmenner bevel, om aan één stuk door te rijden, en een einde te maken aan de tocht. Maar de straf van de hemel achterhaalde hem. Want in zijn overmoed had hij nog gezegd: Ik maak van Jerusalem een jodenbegraafplaats, zodra ik er ben. De alziende Heer, de God van Israël, sloeg hem met een ongeneeslijke en onbekende kwaal. Want nauwelijks had hij opgehouden te spreken, of hij kreeg een onuitstaanbare ziekte in de ingewanden en ontzettende inwendige pijnen. Dit was inderdaad zijn verdiende loon, omdat hij anderen met allerlei doortrapte folteringen in hun binnenste had gekweld. Toch legde hij zijn hoogmoed niet af, maar bleef trots als te voren. In zijn woede spuwde hij vuur en vlam tegen de Joden, en gaf hij bevel, nog sneller te rijden. Toen viel hij in zijn duizelingwekkende vaart opeens zo ongelukkig van de wagen, dat hij al zijn ledematen verrekte. En de man, die in zijn onmenselijke hoogmoed zo even nog meende, de golven der zee te kunnen bedwingen, en de hoogste bergen op een schaal te kunnen wegen, lag nu neergesmakt op de grond, en moest in een draagstoel worden vervoerd, als een voor allen duidelijk bewijs van Gods macht. Ten leste kropen er wormen uit het lichaam van den onverlaat, en onder afschuwelijke pijnen ging zijn vlees nog bij zijn leven tot ontbinding over, zodat de hele legerplaats door, de stank van zijn verrottend lichaam verpest werd. 10 Bij den man, die kort te voren nog meende, de sterren des hemels te kunnen grijpen, kon niemand het meer uithouden door de ondragelijke stank. 11 Eindelijk begon hij in de nood zijn hoogmoed ernstig in te binden, en door Gods geselslagen gedwongen, daar de pijnen elk ogenblik nog erger werden, kwam hij tot inkeer. 12 Toen hij tenslotte zijn eigen stank niet kon verdragen, zeide hij: Het voegt, dat men zich voor God vernedert, en dat een sterfelijk mens zich geen goddelijke macht aanmatigt. 13 En de onverlaat deed aan den Heer, die Zich niet meer over hem zou ontfermen, de gelofte, 14 dat hij de vrijheid zou erkennen van de heilige stad, waarheen hij ijlings op reis was, om haar met de grond gelijk te maken en in een begraafplaats te veranderen. 15 Ook zou hij alle Joden, die hij zelfs geen begrafenis had waardig gekeurd, maar die hij met hun kinderen als aas voor de roofvogels en wilde dieren had willen werpen, met de burgers van Athene gelijkstellen. 16 De tempel, die hij vroeger had leeggeplunderd, zou hij met de prachtigste wijgeschenken versieren, de heilige vaten ruimschoots vergoeden, en bovendien de onkosten voor de offers uit eigen middelen bestrijden. 17 Ja, hij zou zelfs jood willen worden, en de gehele bewoonde wereld willen rondtrekken, om Gods macht te verkondigen. 18 Maar toen de pijnen in het geheel niet verminderden, daar Gods rechtvaardig vonnis zich aan hem had voltrokken, en hij zichzelf geen hoop meer kon geven, schreef hij aan de Joden de volgende brief, die eerder op een smeekschrift geleek, en aldus luidde: 19 Antiochus, koning en veldheer, zendt aan zijn uitstekende onderdanen, de Joden, veel groeten en wenst hun gezondheid en welvaart. 20 Wanneer het u en uw kinderen goed gaat en alles bij u naar wens verloopt, dan dank ik daar God allerhartelijkst voor. Want op de Hemel is mijn hoop gevestigd. 21 Aan mijn legerstede gekluisterd, denk ik in tedere liefde aan de hoogachting en welwillendheid, welke gij mij toedraagt. Toen ik uit de streken van Perzië terugkeerde, werd ik door een ernstige ziekte overvallen, waarom ik het nodig oordeel, maatregelen te nemen voor de algemene veiligheid. 22 Wel wanhoop ik nog niet aan mijn herstel, en heb zelfs de beste verwachtingen, dat ik deze ziekte te boven zal komen. 23 Maar toch bedenk ik, hoe mijn vader, bij gelegenheid van zijn veldtocht in de noordelijke streken, een opvolger aanwees, 24 opdat als er iets onverwachts mocht gebeuren of iets hachelijks mocht geschieden, de bewoners van het land niet verontrust zouden worden, daar zij wisten, aan wien de regering was overgedragen. 25 Tevens bedenk ik, hoe de vorsten uit de omtrek en in de nabuurstaten op het gunstigste ogenblik zitten te wachten en de afloop van mijn ziekte bespieden. Met het oog op dit alles wijs ik bij deze mijn zoon Antiochus als koning aan. Ik heb hem reeds meermalen, tijdens mijn tochten in de noordelijke streken, vol vertrouwen bij de meesten van u aanbevolen. Hem heb ik de brief geschreven, die ik hierbij insluit. 26 Ik verzoek u nu dringend, te willen bedenken, hoeveel goedheid ik u heb bewezen in het algemeen en in het bizonder, en allen te blijven volharden in uw goede gezindheid jegens mij en mijn zoon. 27 Ik ben er van overtuigd, dat hij mijn richtlijnen mild en menslievend zal volgen, en in goede verstandhouding met u zal leven. 28 Zo stierf deze moordenaar en godslasteraar onder ontzettende pijnen, juist zoals hij anderen had aangedaan, een jammerlijke dood in de bergen, en ver in den vreemde. 29 Zijn lijk werd begraven door zijn gunsteling Filippus, die daarop, uit vrees voor Antiochus' zoon, de vlucht nam naar Ptoleméus Filómetor in Egypte.