8
Ondertussen gingen Judas de Makkabeër en zijn aanhang in het geheim de dorpen af, riepen hun verwanten op, verzamelden allen, die het jodendom waren trouw gebleven, en brachten zo ongeveer zesduizend man op de been. Zij smeekten den Heer, dat Hij zou neerzien op het volk, dat van alle kanten in het nauw was gedreven, en Zich zou ontfermen over de tempel, die door de goddelozen was onteerd; dat Hij medelijden zou hebben met de stad, die op het punt stond, aan de vernietiging en de ondergang te worden prijsgegeven, en dat Hij zou luisteren naar het om wraak roepende bloed; dat Hij zou denken aan het meedogenloos vermoorden van onschuldige kinderen en aan de godslasteringen tegen zijn Naam, en er wraak op zou nemen. Toen de Makkabeër zo zijn leger bijeen had gebracht, konden de heidenen weldra niet meer tegen hen op, omdat de toorn des Heren in barmhartigheid was verkeerd. Onverwacht viel hij steden en dorpen aan, en stak ze in brand; en daar hij gunstig gelegen stellingen veroverde, wist hij een niet gering aantal vijanden op de vlucht te jagen. Voor dergelijke overvallen gebruikte hij bij voorkeur de nacht. Zo kwam het, dat de roep van zijn dapperheid zich alom verspreidde. Toen Filippus zag, dat de man in korte tijd grote vorderingen maakte, en dat hij, aangemoedigd door het succes, hoe langer hoe meer ondernam, schreef hij Ptoleméus, den stadhouder van Celesyrië en Fenicië, een brief, en verzocht hem, de zaak van den koning te steunen. Dadelijk ontbood deze Nikánor, den zoon van Pátroklos, en een van zijn eerste vertrouwelingen, en zond hem met een leger van niet minder dan twintigduizend man uit alle mogelijke volksstammen aangeworven, om het gehele joodse volk te vernietigen; bovendien gaf hij hem Górgias mee, een veldheer van grote strategische ervaring. 10 Nikánor had zich voorgesteld, aan den koning het gehele bedrag van tweeduizend talenten, dat deze als schatting aan de Romeinen schuldig was, te kunnen aanbieden door joodse krijgsgevangenen te verkopen. 11 Daarom liet hij terstond de kustplaatsen waarschuwen, dat er joodse slaven te koop waren, en beloofde, negentig stuks voor één talent te zullen leveren. Want hij had niet het flauwste vermoeden, met welke zware straf de Allerhoogste hem spoedig zou treffen. 12 Toen Judas het bericht vernam, dat Nikánor oprukte, en zijn aanhang de tijding deed, dat het leger in aantocht was, 13 liepen de kleinmoedigen en die niet op Gods gerechtigheid vertrouwden, weg en maakten zich uit de voeten. 14 De overigen verkochten wat ze nog hadden, en smeekten tevens den Heer, dat Hij hen zou bevrijden van den goddelozen Nikánor, die hen reeds vóór de strijd had verkocht. 15 En zo Hij dit niet ter wille van hen zelf wilde doen, dan toch terwille van het verbond met de vaderen en van zijn eigen heerlijke en verheven Naam, die zij droegen! 16 Toen de Makkabeër dus zijn troepen ten getale van zesduizend man had verzameld, vermaande hij hen, niet bang te zijn voor den vijand, en de moed niet op te geven tegenover het grote aantal heidenen, die zonder schijn van recht tegen hen oprukten. Neen, zij moesten dapper strijden, 17 en er aan blijven denken, hoe goddeloos en brutaal de heidenen tegen de heilige plaats waren opgetreden, welke gruwelen zij in de geteisterde stad hadden bedreven, en hoe zij bovendien de eeuwenoude staatsinrichting hadden afgeschaft. 18 En hij vervolgde: Zij steunen op hun wapenen en hun waaghalzerij, maar wij vertrouwen op den almachtigen God, die niet alleen onze vijanden, maar zelfs de gehele aarde met één wenk kan vernietigen. 19 Daarbij herinnerde hij hen aan de hulp, die hun vaderen hadden ondervonden: hoe onder Sinacherib honderd vijf en tachtigduizend man waren gevallen, 20 hoe in de slag tegen de Galaten in Babylonië, waarbij slechts achtduizend Joden en vierduizend Macedoniërs het veld in kwamen, die achtduizend man, toen de Macedoniërs in het nauw werden gedreven, honderd twintigduizend man wisten te verslaan en een rijke buit konden bemachtigen, dank zij de hulp van de Hemel! 21 Zo moedigde hij hen aan; en nu waren zij bereid, voor de wet en het vaderland hun leven te geven. Daarna verdeelde hij het leger in vier afdelingen, 22 stelde over elke afdeling een van zijn broers aan, namelijk Sjimon, Johannes en Jonatan, en gaf aan ieder van hen het bevel over vijftienhonderd man. 23 Vervolgens liet hij Elazar uit het heilige boek voorlezen, en gaf als parool: Met Gods hulp! Zelf stelde hij zich aan het hoofd van de eerste afdeling, en trok zo tegen Nikánor op. 24 En omdat de Almachtige hun bondgenoot was, sloegen ze negenduizend vijanden neer, verwondden en verminkten het grootste gedeelte van Nikánors leger, dwongen de rest de vlucht te nemen, 25 en legden beslag op het geld van hen, die reeds waren toegesneld, om hen op te kopen. Daarna zetten ze hen een eind ver achterna, en keerden eerst terug, toen de tijd begon te nijpen; 26 het was namelijk daags voor de sabbat, en daarom konden zij hen niet verder vervolgen. 27 En na zich meester te hebben gemaakt van de wapens en de buit van den vijand, vierden zij sabbat, en prezen en loo fden vol jubel den Heer, omdat Hij hen op die dag had geholpen, en weer was begonnen, zijn barmhartigheid te tonen. 28 Na de sabbat gaven zij een deel van de buit aan hen, die hadden geleden door de vervolging, en aan de weduwen en wezen; de rest verdeelden zij onder elkaar en hun kinderen. 29 Toen ze dit hadden volbracht, baden zij gezamenlijk tot den barmhartigen God en smeekten Hem, dat Hij Zich met zijn dienaars geheel zou verzoenen. 30 Zo werd Nikánor, de schurk, die al duizend slavenhandelaars had laten komen, om de Joden op te kopen, 31 met Gods hulp juist door hen vernederd, die hij zo had veracht. Hij moest zijn prachtige uitrusting afleggen, vluchtte als een weggelopen slaaf door het land over eenzame wegen, en kwam in Antiochië als een gebroken man, omdat zijn leger verslagen was. 32 Hij die beloofd had, de belastingen aan de Romeinen te betalen uit de opbrengst van de krijgsgevangenen uit Jerusalem, moest nu gaan melden, dat de Joden God tot bondgenoot hadden, en dat de Joden onkwetsbaar waren, omdat zij zich hielden aan de wetten, die God hun gegeven had. 33 Daarna raakten zij slaags met de soldaten van Timóteus en Bakchides, doodden van hen meer dan twintigduizend man, en bezetten de hoogstgelegen vestingen. Zij verdeelden de rijke buit eerlijk onder elkaar en onder de misdeelden, wezen, weduwen en grijsaards; 34 al hun buitgemaakte wapens brachten zij zorgvuldig op geschikte plaatsen bijeen, terwijl zij de rest van de buit meenamen naar Jerusalem. 35 Ook doodden zij Fulárches, den wreedsten van Timóteus' soldaten, die de Joden op allerlei manieren had mishandeld. 36 Bij de viering van het overwinningsfeest in hun vaderstad verbrandden zij Kallistenes, die de heilige poorten in brand had gestoken, en die nu in een woonhuis gevlucht was. Hij kreeg dus het verdiende loon voor zijn goddeloosheid.