9
Ik spreek de waarheid in Christus en lieg niet; en ook mijn geweten getuigt met mij mee in den heiligen Geest, dat ik een grote droefheid en een voortdurend harteleed ondervind, Waarachtig, zelf zou ik van Christus gescheiden willen zijn terwille van mijn broeders, mijn stamverwanten naar het vlees. Israëlieten zijn ze toch; aan hen behoort het kindschap, de heerlijkheid en het Verbond, de Wet, de eredienst en de Beloften; tot hen behoren de Vaders, en van hen stamt Christus af naar het vlees: Hij die God is, boven alles gezegend in eeuwigheid. Amen! Maar toch, Gods woord heeft niet gefaald! Want niet allen, die afstammen van Israël, behoren tot Israël; en niet allen zijn kinderen, omdat ze zijn uit Abrahams geslacht. Integendeel: “Het kroost van Isaäk zal uw kroost worden genoemd,” dat wil zeggen: niet de kinderen naar het vlees zijn de kinderen van God, maar de kinderen der Belofte worden als kroost beschouwd. De Belofte nu was als volgt: “Omstreeks deze tijd zal ik terugkomen, en zal Sara een zoon hebben.” 10 Maar dit staat niet alleen. Ook Rebekka werd bevrucht door één man, Isaäk, onzen Vader. 11 Welnu, toen haar kinderen nog niet waren geboren, en goed noch kwaad hadden verricht, toen reeds, -opdat Gods vrije raadsbesluit van kracht zou blijven, 12 dat niet afhangt van de werken, maar van Hem die roept, -toen reeds werd haar gezegd: 13 “De oudste zal den jongste dienen;” zoals er geschreven staat: “Jakob heb ik bemind, maar Esau heb ik gehaat.” 14 Wat zullen we daarop zeggen? Is er dan onrechtvaardigheid bij God? Dat nooit! 15 Hij zegt immers tot Moses: “Ik zal Mij ontfermen over wien Ik Mij ontfermen wil; en Mij erbarmen over wien Ik Mij erbarmen wil”. 16 Het hangt dus niet af van hem die wil, noch van hem, die zijn krachten inspant, maar van de ontferming Gods. 17 Want de Schrift zegt tot Fárao: “Hiertoe juist heb Ik u doen optreden, opdat in u mijn macht zou blijken, en mijn Naam over heel de aarde zou worden verkondigd.” 18 Derhalve, Hij ontfermt Zich over wien Hij wil, en Hij verhardt wien Hij wil. 19 Ge zult me dan zeggen: Wat heeft Hij dan nog verwijten te doen; wie toch weerstaat aan zijn wil? 20 O mens, wie zijt ge dan wel, dat ge opwerpingen maakt tegen God? Zegt het beeld soms tot den boetseerder: Waarom hebt ge mij zó gemaakt? 21 Of is soms de pottenbakker geen baas over het leem, om uit eenzelfde massa het ene vat te maken met een eervolle, het andere met een smadelijke bestemming? 22 Maar wat dan, zo God met grote lankmoedigheid de vaten van gramschap heeft verdragen, gereed voor de ondergang, omdat Hij zijn gramschap wil tonen en zijn macht wil bewijzen; 23 doch, om de rijkdom zijner glorie te tonen in de vaten van barmhartigheid, die Hij heeft voorbereid tot de glorie, 24 òns heeft geroepen niet slechts uit de Joden, maar ook uit de heidenen? 25 Zo zegt Hij ook in Osee: “Wat mijn volk niet was, zal ik mijn volk noemen; En die de geliefde niet was, den geliefde. 26 En op de plaats waar hun gezegd was: Mijn volk zijt gij niet, Daar zullen ze worden genoemd: Kinderen van den levenden God.” 27 En over Israël roept Isaias het uit: “Al was het getal van Israëls zonen Als het zand van de zee, 9:het overschot zal worden gered; 28 Want de Heer zal zijn woord op aarde gestand doen, Volkomen en snel.” 29 Zo heeft Isaias ook voorspeld: “Zo de Heer der legerscharen Ons geen kroost had nagelaten, Dan zouden we als Sódoma zijn geworden, En aan Gomorra gelijk.” 30 Wat zullen we daaruit besluiten? Dit! De heidenen, die niet naar de gerechtigheid hebben gestreefd, hebben de gerechtigheid verkregen, maar dan een gerechtigheid uit het geloof; 31 maar Israël heeft gestreefd naar een wèt der gerechtigheid, doch heeft die wet niet bereikt. 32 Waarom? Omdat het niet uit geloof geschiedde, maar uit kracht van de werken. Ze stieten zich aan de steen des aanstoots, 33 zoals er geschreven staat: “Zie Ik stel in Sion een steen des aanstoots, En een rotsblok van ergernis; En wie in Hem gelooft, Zal niet worden beschaamd.”