4
Maar nu begon bovengenoemde Sjimon, die tegelijk met de schatten zijn vaderland had verraden, tegen Onias te lasteren, dat hij Heliodórus zou hebben mishandeld, en het onheil zou hebben verwekt. Ja, van hoogverraad durfde hij hèm beschuldigen, die toch de weldoener was van de stad, de beschermer van zijn volksgenoten en de ijveraar voor de wet. De vijandschap liep zo hoog, dat een van Sjimons aanhangers doodslag beging. Onias zag heel goed, hoe gevaarlijk deze gespannen toestand kon worden, omdat Apollónius, de zoon van Menésteus en stadhouder van Celesyrië en Fenicië, het vijandig optreden van Sjimon nog steunde. Daarom begaf hij zich naar den koning, niet om een van zijn medeburgers aan te klagen, maar uit louter bezorgdheid voor het welzijn van het gehele volk. Want hij begreep, dat een vredelievende oplossing onmogelijk zou zijn, en dat Sjimon zijn waanzinnig optreden niet staken zou, zolang de koning niet ingreep. Toen Antiochus Epifanes na de dood van Seleúkus de regering had overgenomen, wist Jáson, de broer van Onias, op slinkse wijze beslag te leggen op de hogepriesterlijke waardigheid. Bij een ontmoeting met den koning beloofde hij hem driehonderd zestig talenten zilver uit de tempelschat, en verder nog tachtig talenten uit andere bronnen van inkomsten. Bovendien zegde hij hem toe, nog honderd vijftig talenten uit te betalen, als hij van hem verlof kreeg, een athletenschool en een worstelperk voor de jeugd te mogen oprichten, en de inwoners van Jerusalem als burgers van Antiochië te laten inschrijven. 10 Toen de koning zijn toestemming had gegeven, en Jáson de hogepriesterlijke macht in handen had gekregen, begon hij dadelijk zijn volksgenoten naar grieks model te hervormen. 11 Hij schafte de voor de Joden gunstige bepalingen af, welke bij de koningen waren bedongen door Johannes, den vader van Eupólemus, die deel had uitgemaakt van het gezantschap naar de Romeinen, om vriend- en bondgenootschap te sluiten. Ook hief hij de gewoonten op, welke in overeenstemming waren met de Wet, en voerde nieuwe gebruiken in, welke tegen de Wet indruisten. 12 Met opzet bouwde hij aan de voet van de burcht een athletenschool, en bracht jongens van onze voornaamste burgers er toe, de griekse hoed te dragen. 13 Geholpen door de verregaande schaamteloosheid van den goddelozen en onpriesterlijken Jáson, dreef men nu de hellenisering zo ver door en voerde men de verspreiding van vreemde elementen zo hoog op, 14 dat de priesters niets meer voelden voor de altaardienst, minachting hadden voor de tempel en de offers verwaarloosden, maar liever naar het worstelperk liepen, om de zondige kampspelen bij te wonen, welke na de oproep tot het discuswerpen begonnen. 15 Terwijl zij dus niets meer gaven om wat bij hun vaderen in ere stond, waren zij fel op griekse onderscheidingen. 16 Maar daardoor raakten zij dan ook in een pijnlijke toestand. Want juist diegenen, wier levenswijze zij overnamen en die zij in alles beproefden na te volgen, werden hun vijanden en verdrukkers. 17 Het is dan ook geen kleinigheid, tegen Gods wetten te zondigen, al wreekt dit zich ook eerst later. 18 Toen in Tyrus de vijfjaarlijkse wedstrijden in tegenwoordigheid van den koning werden gehouden, 19 zond de ellendige Jáson als vertegenwoordigers van Jerusalem er enkele afgevaardigden heen, die het burgerrecht van Antiochië hadden verkregen. Dezen brachten driehonderd zilveren drachmen mee als een offergave voor Herkules. Maar toen zij het geld overdroegen, gaven zij als hun wens te kennen, dat men het niet aan offers zou besteden, daar dit niet paste, maar voor een ander doel zou uitgeven. 20 Ofschoon dus de afzender het inderdaad voor een Herkules-offer had bestemd, werd het enkel ten believen van de overbrengers voor de uitrusting van oorlogsschepen gebruikt. 21 Bij gelegenheid van de troonsbestijging van koning Filómetor, was Apollónius, de zoon van Menésteus, als afgevaardigde in Egypte geweest. Van hem hoorde Antiochus, dat Filómetor een vijand was van zijn politiek. Daarom ging hij, op eigen veiligheid bedacht, naar Jóppe en vandaar naar Jerusalem, 22 waar hij door Jáson en de bevolking met pracht en praal werd ontvangen, en met fakkellicht en onder gejubel werd ingehaald. Daarna trok hij met zijn leger naar Fenicië. 23 Maar toen Jáson drie jaren later Meneláus, den broer van bovengenoemden Sjimon, naar den koning zond, om het geld af te dragen en de onderhandelingen over enkele dringende staatsaangelegenheden af te wikkelen, 24 wist deze den koning voor zich te winnen, door zich voor te doen als een invloedrijk man, en op de hogepriesterlijke macht beslag te leggen, door driehonderd talenten meer te bieden dan Jáson. 25 In het bezit van een koninklijke aanstelling kwam hij thuis. Toch was hij in geen enkel opzicht het hogepriesterschap waardig; integendeel: hij raasde als een wrede tyran, en ging te keer als een wild dier. 26 Zo werd Jáson zelf, die zijn eigen broer de voet had gelicht, door een ander verdrongen, en genoodzaakt, de vlucht te nemen naar het land der Ammonieten. 27 Nu had Meneláus de macht wel in handen, maar voor het geld, dat hij den koning beloofd had, zorgde hij niet, ondanks de vorderingen van Sostrátes, den bevelhebber van de burcht, die de belastingen moest innen. 28 Daarom werden zij beiden door den koning ontboden. 29 Meneláus liet zijn broer Lusimachus als plaatsvervangend hogepriester achter, en Sostrátes stelde Krátes, den bevelhebber der Cypriërs, als zijn plaatsvervanger aan. 30 Terwijl deze zaken aanhangig waren, kwamen de inwoners van Tarsus en Mállus in opstand, omdat men hun gebied aan Antiochis, de bijzit van den koning, ten geschenke had gegeven. 31 In allerijl trok dus de koning er heen, om het oproer te onderdrukken, en liet Andrónikus, een van zijn hoge ambtenaren, als plaatsvervanger achter. 32 In de mening, deze gunstige gelegenheid te moeten benutten, roofde Meneláus enkele gouden voorwerpen uit de tempel en schonk die aan Andrónikus, terwijl hij andere in Tyrus en omliggende steden wist te verkopen. 33 Toen Onias hierover nauwkeurig was ingelicht, zond hij een heftig protest uit zijn vrijplaats te Dáfne, bij Antiochië, waar hij zich had teruggetrokken. 34 Het gevolg hiervan was, dat Meneláus er in het geheim bij Andrónikus op aandrong, Onias uit de weg te ruimen. Deze ging dus naar Onias toe, stelde hem door een meineed gerust, en stak hem de hand toe. Ofschoon zijn optreden argwaan wekte, wist hij Onias toch uit zijn vrijplaats te lokken, waarop hij hem onmiddellijk van kant maakte, zonder de minste eerbied voor recht. 35 Hierover waren niet alleen de Joden, maar ook verschillende andere volksgroepen ontdaan; zij waren verontwaardigd over de wederrechtelijke moord op dien man. 36 Toen de koning dan ook uit de streken van Cilicië was teruggekeerd, gingen de Joden uit de stad zich bij hem beklagen en de Grieken gaven eveneens hun afkeer te kennen over de onrechtvaardige moord op Onias. 37 Zielsbedroefd en vol medelijden werd Antiochus tot tranen bewogen om de deugdzaamheid en grote rechtschapenheid van den dode; 38 en in woede ontstoken, nam hij Andrónikus onmiddellijk zijn purper af, liet hem de kleren van het lijf rukken, door de gehele stad rondvoeren tot op de plek, waar hij zich aan Onias had vergrepen, en liet daar den moordenaar terechtstellen. Zo had de Heer hem naar verdienste gestraft. 39 Intussen werd er door Lusimachus, met toestemming van Meneláus, in de stad telkens tempelroof gepleegd. Toen het bericht zich naar buiten verspreidde, dat er reeds veel gouden voorwerpen waren weggehaald, liep het volk tegen Lusimachus te hoop. 40 Maar Lusimachus liet tegen de opgewonden menigte, die van woede kookte, ongeveer drieduizend man bewapenen, en begon met geweld op te treden; een zekere Auránus, die al op jaren was, maar daarom nog niet minder wreed, voerde het bevel. 41 Maar zodra men bemerkte, dat Lusimachus liet aanvallen, greep de een naar stenen, de ander naar zware stukken hout, weer anderen pakten het vuil op, dat er lag, en gooiden alles door elkaar naar de manschappen van Lusimachus. 42 Zo verwondden zij een groot aantal van hen, sloegen anderen neer, joegen de hele troep op de vlucht, en vermoordden den tempelrover zelf bij de schatkamer. 43 Naar aanleiding hiervan werd er een gerechtelijk onderzoek tegen Meneláus ingesteld, 44 en toen de koning daarvoor naar Tyrus kwam, dienden drie mannen, die door de hoge raad waren afgevaardigd, een aanklacht tegen Meneláus in. 45 Daar deze zich reeds verloren waande, beloofde hij Ptoleméus, den zoon van Dorúmenes, veel geld, als hij den koning wist om te praten. 46 Daarom nam Ptoleméus den koning mee naar een zuilengang, schijnbaar om hem wat te laten uitrusten, en deed hem van mening veranderen. 47 Deze sprak Meneláus, den hoofdschuldige van het gehele ongeluk, van alle aanklacht vrij, maar velde het doodvonnis over de ongelukkigen, die al hadden zij voor Skyten terechtgestaan, als onschuldigen zouden zijn vrijgesproken. 48 En de onrechtvaardige straf werd onmiddellijk voltrokken aan mensen, die slechts voor stad en volk en voor de heilige vaten waren opgekomen. 49 Zelfs de inwoners van Tyrus waren hierover zo verontwaardigd, dat zij op vorstelijke wijze voor hun begrafenis zorgden. 50 Zo behield Meneláus zijn post, dank zij de hebzucht der machthebbers. Hij stapelde misdaad op misdaad, en bleef zijn medeburgers verschrikkelijk vervolgen.