11
Lúsias, de voogd en bloedverwant1 van den koning en tevens rijkskanselier, was over dit verloop van zaken ten zeerste verbitterd. In zeer korte tijd bracht hij daarom ongeveer tachtigduizend man en de volledige ruiterij op de been, en trok tegen de Joden op. Hij was van plan, van de stad een griekse nederzetting te maken, de tempel evenals andere heidense heiligdommen als een goudmijn uit te buiten, en de hogepriesterlijke waardigheid elk jaar te koop aan te bieden. Geen ogenblik bedacht hij Gods macht, verblind als hij was door de tienduizenden soldaten, de duizenden ruiters en zijn tachtig olifanten. Hij viel Judea binnen, trok af op de sterke vesting Bet-Soer, die ongeveer honderdvijftig stadiën van Jerusalem lag en belegerde haar. Toen de soldaten van den Makkabeër hoorden, dat Lúsias de vestingen belegerde, begonnen zij te zamen met het volk onder weeklachten en tranen den Heer te smeken, dat Hij een goeden engel zou zenden, om Israël te redden. Daarop greep de Makkabeër het eerst van allen naar de wapens, en vuurde de anderen aan, om samen met hem zich in de strijd te wagen en hun broeders hulp te gaan brengen. En op staande voet trokken ze moedig weg. Maar nog waren ze niet ver van Jerusalem verwijderd, of er verscheen hun een in het wit geklede ruiter, die gouden wapens zwaaide en voor hen uitging. Nu prezen zij allen den barmhartigen God, en hun moed werd zó gesterkt, dat zij in staat waren geweest, om niet alleen mensen, maar zelfs de wildste dieren en ijzeren muren omver te lopen. 10 Slagvaardig trokken zij voort, vergezeld van hun hemelsen medestrijder, dien Gods barmhartigheid hun had geschonken. 11 Als leeuwen vielen zij op den vijand aan, doodden elfduizend soldaten en zestienhonderd ruiters, en sloegen de overigen op de vlucht. 12 De meesten van deze laatsten waren bovendien nog gewond, en konden slechts het naakte leven redden. Lúsias zelf wist door een schandelijke vlucht te ontkomen. 13 Hij dacht over zijn nederlaag na, en had verstand genoeg, om te begrijpen, dat de Hebreën onoverwinnelijk waren, omdat ze werden geholpen door den almachtigen God. 14 Daarom zond hij hun een gezantschap met de verzekering, dat hij op alleszins billijke voorwaarden vrede wilde sluiten, en dus ook den koning zou overhalen, om hun vriend te worden. 15 Met het oog op het algemeen welzijn ging de Makkabeër op alle voorstellen van Lúsias in; de koning van zijn kant willigde alle joodse eisen in, die de Makkabeër schriftelijk aan Lúsias had medegedeeld. 16 De brief van Lúsias aan de Joden luidde als volgt: Lúsias aan het volk der Joden: heil! 17 Uw afgevaardigden, Johannes en Absalom, hebben het verzoek, door u ondertekend, overgebracht en om een antwoord op de inhoud gevraagd. 18 De punten, die eerst nog aan den koning moeten worden voorgelegd, heb ik aangewezen; maar wat onder mijn bevoegdheid valt, heb ik ingewilligd. 19 Indien gij nu in uw goede gezindheid tegenover de regering volhardt, zal ook ik nog verder mijn best doen, om uw welzijn te bevorderen. 20 Ik heb opdracht gegeven, zowel aan mijn als uw afgevaardigden, om de afzonderlijke punten met u te bespreken. 21 Moge het u goed gaan! In het jaar 148, de vier en twintigste Dústros 22 De brief van den koning luidde aldus: Koning Antiochus aan zijn broeder Lúsias: heil! 23 Nu onze vader6 onder de goden is opgenomen, is het onze wens, dat alle onderdanen van het rijk zich ongestoord aan hun zaken kunnen wijden. 24 Nu hebben wij bemerkt, dat de Joden de overgang tot het heidendom afkeuren, zoals dat door mijn vader was voorgeschreven, liever hun eigen levenswijze willen bewaren, en daarom verzocht hebben, hun eigen wetten te mogen behouden. 25 Wij wensen derhalve, dat ook dit volk met rust wordt gelaten, en wij bepalen, dat de tempel hun moet worden teruggegeven, en dat het hun vrij moet staan, hun leven volgens de gewoonten hunner vaderen in te richten. 26 Gij zult dus goed doen, gezanten naar hen toe te zenden en u met hen te verstaan, opdat zij bij het bekendmaken van ons besluit goede moed krijgen en blij gestemd hun zaken behartigen. 27 De brief van den koning aan het volk luidde aldus: Koning Antiochus aan de Hoge Raad der Joden en aan de overige Joden: heil! 28 Wij wensen, dat het u goed gaat. Wij persoonlijk maken het uitstekend. 29 Meneláus heeft ons medegedeeld, dat gij naar huis terug wilt keren, om uw zaken te behartigen. 30 Welnu, al wie voor de dertigste Xántikus teruggaat, zal worden beschermd. Ook geven wij de verzekering, 31 dat de Joden evenals vroeger hun eigen spijswetten en voorschriften mogen volgen, en dat niemand van hen op enige wijze mag worden lastig gevallen over vroegere overtredingen. 32 Tegelijkertijd zend ik Meneláus naar u toe, die u verder zal geruststellen. 33 Moge het u goed gaan! De vijftiende Xántikus van het jaar 148. 34 Ook de Romeinen zonden hun een brief van de volgende inhoud: De romeinse gezanten, Quintus Mémmius en Titus Mánlius, aan het volk der Joden: heil! 35 Wat Lúsias, de bloedverwant van den koning, u heeft toegestaan, keuren ook wij goed. 36 Wat de punten betreft, die naar zijn mening aan den koning moeten worden voorgelegd, moet gij ons onmiddellijk iemand sturen, die van de zaak op de hoogte is; dan kunnen wij naar bevinden van zaken een beslissing nemen, daar wij toch op weg naar Antiochië zijn. 37 Zendt ons haastig enkele mannen, opdat ook wij uw mening kennen. 38 Moge het u goed gaan! De vijftiende Xántikus van het jaar 148.