3
Toen zonden de koningen en vorsten van al die steden en streken, van syrisch Mesopotamië en het syrisch gebied Sobal en van Lúdië en Cilicië hun gezanten naar Holoférnes. Ze zeiden hem: Wees niet langer op ons vertoornd; want het is beter, dat wij met behoud van ons leven den groten koning Nabukodonosor dienen en ons aan u onderwerpen, dan dat wij sterven en door onze ondergang de ellende der slavernij over ons volk zouden brengen. Al onze steden en bezittingen, al onze bergen, heuvels en vlakten, de kudden runderen, schapen, geiten, paarden en kamelen, al wat wij bezitten aan have en goed, dat alles staat te uwer beschikking. Doe met al onze bezittingen wat gij wilt; wij en onze kinderen zijn uw slaven. Kom tot ons als een vredelievend heerser, en maak gebruik van onze dienstbaarheid, zoveel gij verkiest. Daarop kwam hij met zijn ruiterij en een geweldig leger de bergen af, en maakte zich meester van alle steden en alle inwoners van het land. Uit alle steden lijfde hij de sterkste en beste mannen als hulptroepen bij zijn leger in; en zó groot was de vrees in die streken, dat de vorsten en de aanzienlijkste inwoners van al die steden tezamen met het volk hem bij zijn aankomst tegemoet gingen, 10 en hem inhaalden met kransen, fakkels en reidansen, onder begeleiding van pauken en fluiten. 11 Maar ondanks dit alles waren zij niet in staat, zijn hardvochtig gemoed tot mildheid te stemmen, 12 en hij verwoestte hun steden. Ook hakte hij hun heilige bossen om; 13 want koning Nabukodonosor had hem opdracht gegeven, alle inheemse goden uit te roeien, opdat de volkeren, die Holoférnes aan zijn macht zou kunnen onderwerpen, hem alleen als god zouden erkennen. 14 Nadat hij zo door het syrisch gebied Sobal, geheel Apaméa en geheel Mesopotamië was heengetrokken, kwam hij bij Jizreël in de streek Géba aan, 15 veroverde de steden, en bleef daar dertig dagen, om in die tijd zijn gehele legermacht samen te trekken.